menu

Rudolf Steiner over de betekenis van een beweeglijk paasfeest

Bijlage bij E. Vreede: "Over het paasfeest" Oorspronkelijk: “Über das Osterfest”, in: “Kalender Ostern 1943 - Ostern 1944”, 15e jaargang, Arlesheim 1943.

Een aantal citaten bijeengebracht uit het verzameld werk van Rudolf Steiner, waarin de betekenis van de beweeglijkheid van de paasdatum tot uitdrukking komt.

Deze verzameling citaten is deels gebaseerd op die welke Wilhelm Hoerner reeds publiceerde in zijn boek “De Kampf um das bewegliche Osterfest”, Stuttgart 1998, Urachhaus. Sommige citaten zijn wat uitgebreider dan bij Hoerner het geval is, zodat de context meer tot zijn recht komt.

Voetnoten en vertaling: Paul Heldens, tenzij anders vermeld.

De tekst als een pdf-bestand:

Rudolf-Steiner-over-de-betekenis-van-een-beweeglijk-paasfeest.pdf


GA 118, “Das Ereignis der Christus-Erscheinung in der ätherischen Welt”,

Dornach 2011, 4e druk, Rudolf Steiner Verlag.

- Hamburg, Pinksteren, 15 mei 1910:

"Pinksteren, het feest van de vrije individualiteit".

[Vertaling: Hylcke Brandts Buys. Uit Rudolf Steiner, “Het esoterische christendom”, Zeist 1999, Vrij Geestesleven/ Stichting Rudolf Steiner Vertalingen.]

[Pag. 103-106:] Vrij worden kan de mens alleen in de geest. Zolang hij afhankelijk is van het stoffelijk lichaam waarin zijn geest woont, blijft hij de slaaf van dat lichaam. Vrij worden kan hij alleen als hij zichzelf in de geest hervindt en vanuit de geest heer en meester wordt over wat in hem is. ‘Vrij worden’ vereist: zichzelf innerlijk als geest herkennen. De ware geest in wie wij onszelf kunnen vinden is de gemeenschappelijke mensengeest, die wij kennen als de met Pinksteren bij ons binnentrekkende kracht van de Heilige Geest, die wij in onszelf geboren moeten laten worden, tot verschijning moeten laten komen. Zo metamorfoseert het pinkstersymbool zich voor ons in ons grootse ideaal van de vrije ontwikkeling van de mensenziel tot een in zichzelf besloten vrije individualiteit.

Dat hebben zelfs zij min of meer vaag aangevoeld die – niet eens zozeer vanuit een helder bewustzijn maar vanuit een inspiratie – iets te maken hadden met de vaststelling van het pinksterfeest op een bepaalde dag van het jaar. Zelfs deze formele vaststelling van de feestdagen is toch merkwaardig diepzinnig; en wie niet de wijsheid kan aanvoelen die in de vaststelling van zulke feestdagen werkt, die begrijpt niet veel van de wereld.

Laten we eens kijken naar de drie feesten Kerstmis, Pasen en Pinksteren. Kerstmis valt als christelijk feest op een heel bepaalde dag van het jaar. Het is eens voor altijd vastgelegd op die bepaalde dag in december. Elk jaar weer vieren we het kerstfeest op diezelfde dag. Met het paasfeest is dat anders. Pasen is een beweeglijk feest dat wordt bepaald door de constellatie aan de hemel. Paaszondag is de eerste zondag na de volle maan die volgt op de lente-dag-en-nachtevening. De mens moet hierbij zijn blik naar hemelse verten richten, waar de sterren hun wegen gaan en ons vanuit de ruimte de wetten van de kosmos verkondigen. Pasen is een beweeglijk feest, zoals bij iedere individuele mens het tijdstip beweeglijk is waarop de kracht van de hogere mens met een hoger bewustzijn in hem wakker wordt, om vrij te worden van de gewone lagere mens. Zoals het paasfeest in het ene jaar op die dag en het andere jaar op een andere dag valt, zo zal bij de individuele mens, afhankelijk van zijn verleden en de kracht waarmee hij zijn weg zoekt, eerder of later het tijdstip vallen waarop hij zich bewust wordt: ik kan in mijzelf de kracht vinden om een hogere mens uit mij te laten opstaan.

Het kerstfeest is daarentegen een onbeweeglijk feest. We vieren het wanneer een jaar aan ons voorbij is getrokken, een jaar van opbloeien en verwelken van de natuur, van vreugde over de ontspruitende en stromende natuurkrachten. We zien het aarde-leven dan in slaap, het heeft de kracht van de kiemen mee naar binnen genomen; de uiterlijke natuur heeft zich teruggetrokken met alle kiemkrachten die in haar leven. Wanneer de uiterlijke zintuiglijke wereld de openbaring van deze kiemkrachten het minste toont, wanneer de aarde zelf laat zien hoe de geestelijke krachten zich in een bepaalde tijd terugtrekken teneinde zich te concentreren voor het leven in een volgend jaar, wanneer de uiterlijke natuur het stilste is, dan kan de mens door het kerstfeest de gedachte in zichzelf opwekken dat er hoop voor hem is; dat hij niet alleen verbonden is met de krachten van de aarde, die nu in de kersttijd zwijgen, maar ook met krachten die nooit zwijgen, met krachten die zich niet enkel op aarde maar in geestelijke rijken bevinden. Die hoop kan in zijn ziel opbloeien wanneer hij de aarde als het ware heeft zien inslapen. Die hoop kan uit het diepst van de ziel opwellen en tot geestelijk licht worden wanneer het in de uiterlijke fysieke natuur het donkerst is. De mens kan zich dan door het teken van het kerstfeest te binnen brengen dat hij vooreerst met zijn ik-krachten net zo gebonden is aan zijn aardse lichaam als de verschijningsvormen om hem heen gebonden zijn aan de gang van de aarde door het jaar. Het kerstfeest is op een vaste tijd gezet in overeenstemming met het jaarlijks terugkerende tijdstip waarop de aarde inslaapt. Dat is de tijd waarop de mens kan beseffen dat hij aan een lichaam is gebonden, maar er niet toe veroordeeld is alleen met dit lichaam verbonden te zijn; dat hij hopen mag in zichzelf de kracht te zullen vinden een vrije ziel te worden. Zo kan wat wij als betekenis van het kerstfeest herkennen, ons eraan herinneren dat we gebonden zijn aan ons lichaam, maar ook dat we het vooruitzicht hebben ons te kunnen bevrijden van dat lichaam.

Het hangt echter van ons streven af, of we eerder of later de krachten tot ontplooiing brengen waarop we mogen hopen, en die ons omhoog leiden naar het geestelijke, naar de hemelen. Tot die gedachte moet het teken van het paasfeest ons brengen.

Het paasfeest moet ons eraan herinneren dat we niet alleen de krachten ter beschikking hebben die we ontvangen van ons lichaam – en die uiteraard ook goddelijk-geestelijke krachten zijn – maar dat we ons als mens boven de aarde kunnen verheffen. Het paasfeest is er om ons aan die kracht te herinneren die vroeg of laat in ons gewekt zal worden. De datum van het paasfeest wordt vastgesteld naar de constellatie aan de hemel. De mens wordt herinnerd aan wat hij zijn kan, doordat hij zijn blik omhoog richt naar de hemel, om te zien hoe hij van al het aardse bevrijd kan worden en zich boven al het aardse kan verheffen. In de kracht die ons op deze wijze toestroomt, ligt de mogelijkheid van onze innerlijke vrijheid, van onze innerlijke bevrijding. Wanneer we voelen dat we ons boven onszelf kunnen verheffen, zullen we er ook naar streven om dat werkelijk te bereiken. Dan zullen we onze innerlijke mens vrij willen maken, als het ware willen losscheuren van zijn gebondenheid aan de uiterlijke mens. Dan zullen we weliswaar in onze uiterlijke mens wonen, maar ons ook ten volle bewust worden van de geestelijke kracht van onze innerlijke mens. En van het ogenblik waarop we hebben begrepen dat we ons kunnen bevrijden, van dit innerlijke paasfeest hangt het af of we ook tot de pinkstertijd kunnen overgaan, of we de geest die zichzelf heeft gevonden nu kunnen vullen met een inhoud die niet van deze wereld is, maar van de geestelijke wereld afkomstig is. Alleen deze inhoud uit de geestelijke wereld kan ons vrij maken. Dat is de geestelijke waarheid waarvan Christus zegt: ‘Gij zult de waarheid kennen en de waarheid zal u vrij maken.’[1]

[1] Deze uitdrukking verwijst naar het evangelie volgens Johannes 8: 32.

Daarom is het feest van Pinksteren afhankelijk van het paasfeest. Het is een gevolg van het paasfeest: het paasfeest bepaald naar de constellatie aan de hemel, het pinksterfeest iets dat als een noodzakelijk gevolg een bepaald aantal weken na het paasfeest moet plaatsvinden.

Zo zien we, als we er dieper over nadenken, dat zelfs in de vaststelling van de feestdagen wijsheid werkt. We zien er iets noodzakelijks in dat deze feesten juist zo in de loop van het jaar zijn vastgesteld. (…)


GA 133, „Der irdische und der kosmische Mensch“,

Dornach 1989, 4e druk, Rudolf Steiner Verlag.

- Berlijn, 23 april 1912:

„Die menschliche Seelenkräfte und ihre Inspiratoren. Kalewala – das Epos der Finnen“.

[pag. 62-63:] Wat de kalender [2] als uiterlijk heeft, is slechts de exoterische kant, want in waarheid schrijven we 1879. De tijdsverhoudingen, die door geestelijke waarneming kunnen worden geschouwd, behoren hier werkelijk tot uitdrukking te worden gebracht. Daarmee moet hier een begin gemaakt worden, want het is natuurlijk nog pas een eerste begin. Met het mysterie van Golgotha is de geboorte van het ik-bewustzijn in de mensheid gegeven. En dit feit zal geleidelijk aan steeds meer in de geestelijke cultuur van onze aarde erkend worden als belangrijk voor de gehele toekomst van de mensheid. Zo zal men stukje bij beetje begrijpen, dat het gerechtvaardigd is om heden het jaar 1879 te tellen, d.w.z. 1912 minus 33. Daarmee is ook gegeven, dat de tijd van Pasen tot Pasen wordt gerekend, dat we niet met januari beginnen, omdat, als men in de geboorte van het ik-bewustzijn iets wezenlijks voor de geestelijke ontwikkeling van de mensheid ziet, het ook terecht is om elk jaar daaraan herinnerd te worden, doordat deze geboorte van het ik-bewustzijn zelf betrokken wordt op de verhoudingen tussen microkosmos en macrokosmos. Een betekenisvolle eigenschap van de verhoudingen tussen microkosmos en macrokosmos is gegeven, wanneer het paasfeest in samenhang met de geboorte van het ik-bewustzijn wordt gedacht. Dat tegenwoordig geprobeerd wordt, de paasdatum naar een bepaalde dag te verplaatsen, in plaats van deze van de hemel af te lezen, dat behoort vanzelfsprekend tot de signatuur van onze tijd, die voor alle uiterlijke verhoudingen steeds meer het materialisme binnenmarcheert en vergeet wat met het spirituele samenhangt. Het zal misschien noodzakelijk zijn, dat tegenover de industrie, de commercie, tegenover het materialisme hoe dan ook, in de antroposofische beweging de herinnering aan de concrete data [van dood en opstanding van Christus] bewaart zal worden, die niet door het uitbetalen van geld en cheques gegeven worden, maar door de verhoudingen in het heelal. Dat zal het eerste grote signaal zijn dat de uiterlijke en innerlijke cultuur, de volledig materialistische en de spirituele levenspaden, zorgvuldig naast elkaar moeten verlopen, indien het de uiterlijke cultuur zou lukken om de paasdatum los te rukken van de bepaling door de sterrenwereld. Men zou voor een hopeloze zaak komen te staan als men zou willen geloven dat uit de materialistische cultuur een werkelijke opmaat naar spirituele feiten mogelijk zou zijn. Het is dit jaar [1912] een eerste poging; ik hoop – doordat de antroposofen deze kalender zullen steunen –, deze in steeds volkomener vorm in de wereld te kunnen laten verschijnen. (…)

[2] Bedoeld is de kalender die Rudolf Steiner begin april 1912 uitgaf als aanzet tot een spirituele kalenderordening. Het jaar loopt daarin van Pasen tot Pasen, inclusief de beweeglijke paasdatum volgens de grondregel: de eerste zondag na de eerste vollemaan na het begin van de lente op 21 maart. Verder gaat deze kalender uit van het jaar 33 na Chr. als het begin van de christelijke jaartelling, d.w.z. het jaar van dood en opstanding van Christus en niet van Jezus’ geboorte. Het jaar 1912 was voor deze kalender dus het jaar 1879.

Zie verder “Beiträge zur Rudolf Steiner Gesamtausgabe, Nr. 37/38, Frühjahr/Sommer 1972, „Der Anthroposophische Seelenkalender und der Kalender 1912/1913“.


GA 143, „Erfahrungen des Übersinnlichen - Die drei Wege der Seele zu Christus“,

Dornach 1994, 4e druk, Rudolf Steiner Verlag.

- Keulen, 7 mei 1912:

„Geheimnisse der Reiche der Himmel in Gleichnisse und in wirklicher Gestalt“.

[Pag. 163:] Op buitenstaanders moet het wel een uiterst krankzinnige indruk maken dat wij het jaar 1879 aan het begin van onze kalender hebben gezet. Wij wilden er zo de aandacht op vestigen dat het uitermate belangrijk is om het jaar van het Mysterie van Golgotha als begin van onze tijdrekening te nemen en niet het jaar van Jezus‘ geboorte. Op een vrijdag, op 3 april van het jaar 33, om drie uur in de middag, vond het Mysterie van Golgotha plaats. En daar voltrok zich ook de geboorte van het Ik in die zin, zoals wij die al vaker hebben gekarakteriseerd. En het maakt helemaal niet uit op welke plek op aarde de mens leeft, of tot welke religie hij behoort, wat door het mysterie van Golgotha in de wereld kwam geldt voor alle mensen. Zoals voor alle mensen geldt, dat Julius Cesar op een bepaalde dag is gestorven en voor de Chinezen of voor de Indiërs niet weer een andere dag geldt, net zo is het een simpel feit van het geestelijk leven, dat het mysterie van Golgotha zich op díe dag heeft voorgedaan en dat men hier te maken heeft met de geboorte van het ik. (…)


GA 143, „Erfahrungen des Übersinnlichen - Die drei Wege der Seele zu Christus“,

Dornach 1994, 4e druk, Rudolf Steiner Verlag.

- München, Hemelvaartsdag, 16 mei 1912:

“Zur Synthese der Weltanschauungen. Eine vierfache Heroldschaft”.

[Pag. 201:] Voor de materialistische wereldbeschouwing is het volkomen vanzelfsprekend, dat zij zegt: voor ons is het ongemakkelijk, namelijk met betrekking tot het betalingsverkeer en dergelijke, het paasfeest in het ene jaar vroeg, in het andere jaar laat te hebben, en dat euvel moet verholpen worden, opdat handel en industrie zo makkelijk mogelijk daarvan verlost worden. In dat geval zou men het paasfeest, laten we zeggen, steeds op de eerste zondag van april moeten vieren! – Zo past dit echter alleen in het materialistische tijdperk, die elke samenhang met de geestelijke wereld vreemd is. Net zo als het het materialisme past, zulke ideeën te koesteren, net zo waar is het, dat een spirituele wereldbeschouwing de samenhang moet bewaren met de oude, vastgestelde feestdagen van de mensheid. En we zullen ons daarom nergens op enigerlei wijze terughouden om ook in verhouding tot ons praktische werk dat te doen, wat voor een spirituele wereldbeschouwing passend is.

En dat moest tot uitdrukking worden gebracht, in wat u door deze kalender [1912/’13] geboden wordt, die de uiterlijke wereld natuurlijk belachelijk voorkomt, die wij hen echter niet willen onthouden, ook al houdt zij ons daarom voor dwazen. Door deze kalender is uitgedrukt, dat we aan de samenhang met oude tijdperken hebben vast te houden. (…)

[Pag. 202:] En dat wat wij het mysterie van Golgotha noemen, dat hebben wij [in de kalender 1912/’13] uiterlijk, exoterisch gemaakt, zodat het niet op het eerste gezicht shockeert. We hebben er een boog omheen gemaakt, waarop 1912/’13 staat, maar innerlijk wordt bij de kalender zo gerekend, dat met de geboorte van het menselijk ik-bewustzijn wordt begonnen, d.w.z. met het mysterie van Golgotha. En bovendien verloopt de telling van de jaren zodanig, dat deze voor het commerciële leven pas echt ongemakkelijk wordt, wat voor het spirituele leven echter noodzakelijk is: van Pasen tot Pasen! (…)


GA 167, „Gegenwärtiges und Vergangenes im Menschengeiste“,
Dornach 1962, 2e druk, Rudolf Steiner Verlag.
- Berlijn, Palmpasen, 18 april 1916:
„Osterbetrachtung“.

[Pag. 147:] Deze zon staat ná 21 maart in een geheel andere verhouding tot de aarde dan vóór de 21e maart. En datgene wat voor ons als zonlicht vanaf de maan naar de aarde wordt teruggekaatst, is daarom na 21 maart iets heel anders als wat daarvoor wordt teruggekaatst. De eerste volle maan na het begin van de lente, die aan ons de eerste kracht van de weer opgestane, de weer herrezen zon teruggeeft, is wat anders dan elke andere volle maan. Ons astraal lichaam zou dus niet hetzelfde zijn, wanneer het, laten we zeggen, in december de blik op het symbool van graflegging en opstanding zou richten, in plaats van in de week na lentevollemaan: in deze tijd van het jaar is onze ziel iets heel anders. (…)

[Pag. 158:] Waarom ontstond dan in de ontwikkelingsgeschiedenis van de mensheid zoiets als de paascultus? En waarom werd deze paascultus in verband gebracht met de kosmologie, met dat wat zich daarbuiten in de wijde hemelruimten afspeelt tussen zon en maan? Omdat de mens, wanneer hij alleen maar beperkt zou zijn tot de belevenissen op aarde, zou vervallen tot de meest oppervlakkige kortzichtigheid, zowel in het denken als in het voelen en willen. Alleen daardoor kan de mens een groter blikveld voor het leven behouden, zijn gedachten wijder maken, zodat hij niet enkel op de juiste manier zijn fysische ik-bewustzijn in de aardse belevenissen invoegt, maar ook zijn astrale onderbewuste invoegt in de grote kosmische gebeurtenissen.

Wanneer de allerbelangrijkste gedachte, de gedachte aan de onsterfelijkheid, met de kosmos wordt verbonden, dan heeft dat in religieus opzicht waarachtig zijn goede reden. Want zou de mens alleen maar afstammen van wat aards is, dan zou hij de gedachte aan de onsterfelijkheid sowieso nooit kunnen bevatten. Zou de mens alleen maar een hoger ontwikkelde aap zijn, wat het pure materialisme in de natuurwetenschap van hem wil maken, dan zou niets in hem te vinden zijn, wat hem op de gedachte van de onsterfelijkheid zou brengen. (…)


GA 198, „Heilfaktoren für den sozialen Organismus“,
Dornach 1984, 2e druk, Rudolf Steiner Verlag.
- Dornach, Goede Vrijdag, 2 april 1920:
„Ostern, das Fest der Mahnung“.

[Pag. 55-56:] Sinds oude christelijke tijden is het een gebruikelijke traditie, om onderscheid tussen het kerstfeest en het paasfeest te maken, doordat het kerstfeest als iets onbeweeglijks vormgegeven is, vastgesteld ongeveer op het tijdstip dat een paar dagen na de 21e december, d.w.z. na de winterzonnewende ligt, en dat het paasfeest op een dag is vastgesteld, die bepaald wordt door een bepaalde sterrenconstellatie, een sterrenconstellatie echter, die in zekere zin het buitenaardse tevens met het menselijk-aardse verbindt. Morgen zullen we immers in het teken van de lentevollemaan staan, en op deze lentevollemaan zal de lentezon vallen, die nu eenmaal na 21 maart in het teken van de lente is binnengegaan. Wanneer nu de mensheid op aarde weer de eerste zondag viert, die dag, die haar aan haar verbondenheid met de zonnekrachten moet herinneren, die zondag, die de eerste is na de lentevollemaan, dan moet volgens de christelijke levensbeschouwing het paasfeest gevierd worden. Het paasfeest is daardoor een beweeglijk feest. Het is tot op zekere hoogte noodzakelijk, elk jaar de hemelconstellatie te bekijken om zich over het tijdstip van dit paasfeest te kunnen oriënteren.

Zulke dingen zijn vastgelegd in een tijd, waarin nog vanuit oude atavistisch-helderziende vermogens wijsheidstradities voorhanden waren, tradities, die de mensen nog een weten verschaften dat ver uitstak boven wat de huidige wetenschap te bieden heeft. In deze oude tijden, toen nog een dergelijk weten bestond, toen probeerde de mens zijn samenhang met het buitenaardse door dergelijke dingen tot uitdrukking te brengen. En in zulke vaststellingen ligt altijd de aanduiding van het meest betekenisvolle voor de mensheidsontwikkeling.

Het starre tijdstip waarop het kerstfeest is vastgelegd, duidt aan, hoe nauw dit kerstfeest verbonden moet worden met het aardse, omdat het moet herinneren aan de geboorte van degene, in wie later het Christuswezen binnentrok. Maar aan een gebeurtenis, die niet in de loop der aardeontwikkeling, maar in de gehele wereldsamenhang waarin de mens is geplaatst, een betekenis heeft, daaraan moet het paasfeest herinneren. Daarom moet ook het tijdstip van dit paasfeest niet zomaar een zijn, dat zich naar de gebruikelijke aardse verhoudingen richt, maar het moet er een zijn, dat alleen kan worden vastgesteld, wanneer de mens zijn gedachten naar buiten toe op het buitenaardse richt. En nog iets diepers is gelegen in deze vaststelling van het beweeglijke tijdstip van het paasfeest. De wijze waarop de mens door de Christus-impuls vrij moet worden van de aardeontwikkeling, van de krachten van deze louter aardse ontwikkeling, dát is daarin gelegen; dat hij vrij moet worden door een (er)kennen van het buitenaardse, ligt daarin besloten. Daarin ligt in zekere zin een aansporing om zich te verheffen tot het buitenaardse, en daarin zit ook een zekere belofte van de wereldgeschiedenis aan de mens, zo zou men willen zeggen, de belofte dat hij door de Christus-impuls vrij van de aardse verhoudingen zou kunnen worden. (…)


GA 226, “Menschenwesen, Menschenschicksal und Weltenentwickelung“.

Oslo, 23 mei 1923.

[Vertaling: W.F. Veltman. Uit: Rudolf Steiner, “Mens, lot en wereldontwikkeling”, Driebergen, Vereniging voor Vrije Opvoedkunst, 2e herz. druk, 2003.]

[Pag. 116-120:] Maar niet alleen de mens ademt; ook de aarde ademt, hoewel op een andere manier. Zoals de mens een psychisch wezen heeft, zo heeft de aarde dat ook. De aarde ademt in de loop van een jaar haar psychische wezen in en weer uit. Wanneer de wintertijd in aantocht is, waarin wij kerstmis vieren, dan heeft de aarde het diepst ingeademd; dan is de aarde-ziel geheel in de aarde getrokken. Dan heeft de aarde het meest intensief in zichzelf een psychisch leven. En daarom wordt het geestelijk-psychische in deze tijd ook in de aarde zichtbaar.

De mens beleeft dit inademingsmoment van de aarde mee, wanneer de aarde haar ziel geheel in zich heeft en als alle natuurgeesten uit de aarde kunnen komen en leven met de bomen nu bedekt zijn met sneeuw, leven met de oppervlakte van de aarde, waar het water bevroren is. Wanneer de aarde zich omhult met koude, dan worden de geestelijke wezens in de aarde actief. De natuurkenner die slechts het uiterlijke laat gelden, zegt: de boer zaait het zaad in de aarde, dat overwintert en ontluikt in het voorjaar weer.

Dat zou allemaal niet gebeuren, als de natuurgeesten niet de geestelijke kracht van het zaad door de winter heendroegen. De geestelijke wezens, de natuurgeesten, zijn het allerwakkerst, als de aarde haar ziel geheel heeft ingeademd gedurende de wintertijd, in de kersttijd. De geboorte van Jezus kon het beste begrepen worden door het feit dat deze in de kersttijd, als de aarde haar ziel geheel in zich draagt, heeft plaats gevonden. Maar ook ten tijde van het Golgotha-mysterie waren er nog maar weinig mensen die een begrip hadden voor dat geestelijk-psychische in de aarde tijdens de wintertijd. En evenzo wist men in die oude cultuurtijden, dat de tegenovergestelde toestand voorhanden is in de tijd van Sint Jan, eind juni. Dan heeft de aarde het sterkste uitgeademd. Dan geeft zij haar ziel over aan de buitenaardse kosmische wereld.

Van kerstmis af tot de tijd van Sintjan kan men het geleidelijk uitademen van de aarde-ziel in de kosmische ruimten waarnemen. De ziel van de aarde haakt naar de sterren. De aarde-ziel wil het leven van de sterren leren kennen. Zij is op haar wijze door het licht van de zomerzon het meest verbonden met de bewegingen van de sterren in de Sint Janstijd. Dat kon men in bepaalde oorden, duizenden jaren voor het mysterie van Golgotha waarnemen; daaromtrent had men inzicht en kennis. En uit deze kennis kwam de inrichting der zomermysteriën.

In de zomermysteriën die in het bijzonder in het noorden hun activiteit ontplooiden, trachtten de leerlingen onder de raadgevende leiding van de ingewijden de aarde-ziel in de verten van de sterren te volgen om uit de sterren af te lezen welke geestelijke gebeurtenissen en feiten met de aarde verbonden zijn. Gedurende de periode tussen kerstmis en Sintjan kan men dit uitademen, dit streven van de aarde-ziel naar de sterrenwerelden toe vervolgen. En een nawerking, maar een traditioneel geworden nawerking van dit streven van de aarde-ziel naar de sterren is nog aanwezig in de bepaling van de Paasdatum.

Het Paasfeest valt op de eerste zondag na de eerste volle-maanstand van de lente. De bepaling van de datum geschiedt dus volgens een maatstaf die aan de hemellichamen ontleend is. Men zei namelijk in vroegere tijden: de menselijke ziel wil de aarde-ziel op haar weg naar de sterren volgen en wil de sterrenwijsheid beschouwen als iets waarnaar men zich moet richten. – Daarom moest dit voorjaarsfeest, Pasen, in eerste instantie niet volgens aardse maatstaven, naar aardse berekening vastgesteld worden, maar naar hemelse maatstaf, rekening houdend met de stand van de hemellichamen. De dingen passen allemaal in elkaar, als je ze op de juiste wijze weet te beschouwen.

Voor het menselijk gevoel kwam er een moment, dat iedere keer bij het voorjaarsfeest een stemming van treurigheid overheerste. Er was geen inzicht meer in de wereldgeheimen zoals in vroegere tijden, maar een verlangen naar dit inzicht. Dat stemde de mensen in het voorjaar bijzonder treurig. Deze stemming was van de achtste eeuw voor Christus af tot in de vierde eeuw na Christus sterk voorhanden in de gemoederen van de cultuurvolkeren. In de lente werden de mensen treurig over het kosmische lot van de mensheid, want het verlangen met de aardeziel mee op te stijgen naar de sterrenwerelden was nog aanwezig, alleen kon de menselijke ziel dat niet meer, omdat zij aan het lichaam gebonden was.

Langs natuurlijke weg was het niet meer mogelijk de verheffing tot de sterren te realiseren, welke vroeger nog bestond. Daarom begrepen de mensen anderzijds zo goed, dat het Paasfeest, het feest waarbij de dood en de opstanding van Christus gevierd wordt, juist in de lentetijd moest vallen, waarin deze gebeurtenis had plaats gevonden.

De godheid kwam hun tegemoet, doordat werkelijk de dood van Jezus Christus in de lente plaats vond. Maar dat men daarbij niet mag rekenen met het aardse element kwam tot uitdrukking in de vaststelling van de Paasdatum. Bij het kerstfeest moest men rekening houden met de aarde, want dan was de ziel van de aarde geheel in het aarde-lichaam gedrongen. Het kerstfeest moest men vastleggen op een vaste datum. Aan het Paasfeest lag iets anders ten grondslag; het moest niet op de aarde maar op de hemel afgestemd zijn. Daarom kon de datum van het feest niet vastgelegd worden, maar men moest ieder jaar de datum berekenen naar de hemelconstellatie. Want wanneer wij iets op aarde vaststellen ook als we met nog zo nauwkeurige instrumenten te werk gaan, dan is het van de hemel uit bekeken toch altijd een paar dagen verschoven, omdat de hemeltijd anders verloopt dan de aardse tijd.

De aardse tijd proberen wij zo gelijkmatig mogelijk te laten verlopen. Met de hemelse tijd is dat niet mogelijk; die verloopt nu eens sneller dan weer langzamer, omdat hij leven in zich draagt. Wij mensen maken zelf de aardse tijd dood en daarom loopt hij zo regelmatig. De hemelse tijd is levend en daarom loopt hij niet regelmatig. Er is een verlangen zich bij de bepaling van de Paasdatum naar de sterrentijd te richten, hoewel naar de aardse omstandigheden gerekend, de sterfdag van Christus natuurlijk op een bepaalde datum moet zijn gevallen en men ieder jaar deze dag op een vaste datum zou moeten vieren.

Wij doen dat niet, omdat we ons in de lente naar de hemelse en niet naar de aardse tijd willen richten. Daarin ligt juist een diepe wijsheid. De moderne tijd denkt weliswaar anders over deze dingen. Ongeveer vierentwintig jaar geleden had ik met een zeer bekende astronoom wekelijks contact. We hadden een kleine vereniging. Deze astronoom (Wilhelm Foerster, 1832-1921) kon alleen begrijpen, dat er in alle kasboeken op aarde verwarring komt, als men ieder jaar het Paasfeest op een andere dag viert. Hij meende, dat het Paasfeest vastgelegd moest worden op de eerste zondag van april, of op een of andere, abstract vastgestelde datum.

Er bestaat ook een beweging die ijvert voor een dergelijke fixatie van Pasen. De mensen willen hun boekhouding waar ze tegenwoordig het meeste om geven, in een regelmaat hebben. Het feit dat ieder jaar de Paasdagen op andere data vallen, sticht verwarring in deze zaken. Als Pasen vast lag, zou er meer regelmaat zijn. Dit is echter een uiterlijk symptoom voor het feit dat men het geestelijke als richtsnoer geheel en al uit de wereld wil bannen. (…)


GA 233a, “Mysterienstätten des Mittelalters. Rosenkreuzertum und modernes Einweihungsprinzip. – Das Osterfest als ein Stück Mysteriengeschichte der Menschheit”, Dornach 1991, 5e herziene druk, Rudolf Steiner Verlag.

[Vertaling: Bart Muijres. Uit: Rudolf Steiner, De opstanding van de geest. De rozenkruisers. Pasen als mysteriegebeuren”, Amsterdam 2008, Pentagon.]

“Pasen als mysteriegebeuren”, Dornach, zaterdag 19 april 1924, eerste voordracht.

[pag. 140-141]

(…) Het paasfeest is het feest van de opstanding, maar het verwijst naar voorchristelijke tijden. Het verwijst naar feesten die samenhangen met de tijd van de lente-dag-en-nacht-evening, die tenminste iets te maken heeft met de berekening van de paastijd. Die feesten houden verband met de weer ontwakende natuur, met het ontspruitende leven, dat weer uit de aarde omhoog komt.

Deze dingen moeten we meteen aansnijden als we hier spreken over het thema van deze paasvoordrachten ‘het paasfeest als mysteriegebeuren voor de mensheid’.

Het paasfeest, als christelijk feest, is een opstandingsfeest. Het ermee overeenkomende heidense feest, dat ongeveer in hetzelfde jaargetijde valt als het paasfeest, is een soort opstandingsfeest van de natuur, een weer naar buiten komen van wat als natuur gedurende de winter, als ik me zo mag uitdrukken, heeft geslapen.[3] Daarmee komen we op het punt waarop we moeten zeggen dat het christelijke paasfeest helemaal geen feest is dat, gezien zijn innerlijke betekenis en wezen, samenvalt met de heidense feesten van de lente-dag-en-nacht-evening. Als je al wilt teruggaan naar oude heidense tijden, dan zie je dat het paasfeest, als christelijk feest gedacht, eigenlijk samenvalt met oude feesten die uit de mysteriën zijn voortgekomen en die in de herfst vallen.

[3] “.. als ik mij zo mag uitdrukken ..”: dit geldt immers slechts voor de zintuigelijke waarneming. In het citaat uit GA 226, uit de voordracht van 23 mei 1923 te Oslo, wordt immers uiteengezet dat voor het geestelijk schouwen de omgekeerde waarneming geldt, nl. dat de natuurwezens in de wintertijd het wakkerste zijn en dan geheel met de aarde zijn verbonden, maar dat deze wezens in de zomertijd slapen, ‘met de aardeziel mee, uitgeademd in de kosmos’.

Vanwege zijn inhoud hangt het paasfeest overduidelijk samen met een bepaald oud mysteriewezen. Nog het meest opmerkelijke in verband met het vaststellen van het paasfeest is het feit dat dit feest ons eraan herinnert welke radikale, welke diepe misverstanden er zijn opgetreden in de manier waarop de wereld uiterst belangrijke zaken opvat in het verloop van de mensheidsontwikkeling. Want niets geringers is er gebeurd dan dat het paasfeest in de loop van de eerste eeuwen na Christus verwisseld is met een totaal ander feest. Daardoor is het verplaatst van een feest in de herfst naar een feest in de lente.

Dit feit wijst eigenlijk op iets enorms in de mensheidsontwikkeling. Maar laten we de inhoud van dit paasfeest eens bekijken. Wat is het wezenlijke ervan? Dat is het volgende: het wezen dat in het centrum van het christelijke bewustzijn staat, de Christus-Jezus, gaat door de dood heen. Daaraan herinnert ons Goede Vrijdag. De Christus-Jezus rust in het graf gedurende een periode die drie dagen duurt en die de verbinding van de Christus met het bestaan op aarde weergeeft. Deze tijd wordt in het christendom gevierd, als een rouwviering, tussen Goede Vrijdag en Paaszondag. Paaszondag is de dag waarop dit centrale wezen van het christendom uit het graf opstaat. Het is de dag van de herinnering daaraan.

Daarmee hebben we de wezenlijke inhoud van het paasfeest vastgesteld: dood, grafrust en opstanding van de Christus-Jezus. Laten we nu eerst eens kijken naar een vorm van het oude heidense feest dat er mee overeenkomt. Alleen zo kunnen we doordringen tot de samenhang tussen paasfeest en mysteriewezen. Op veel plaatsen en bij vele volken vinden we oude heidense feesten, die in hun uiterlijke struktuur, in de struktuur van de kultus, absoluut lijken op de struktuur van de paasinhoud van het christendom.

Laten we uit de vele oude feesten eens het Adonisfeest nemen. Bij bepaalde vooraziatische volken werd dit in de voorchristelijke oudheid tijden lang gevierd.[4] (…)

[4] Het Adonisfeest werd in de herfst gevierd. In een beeldende cultus uitgedrukt, werd daarbij de overwinning van de menselijke geest over de afstervende natuur gevierd.

[pag. 151-154] (…) Nu worden we een merkwaardige ontwikkeling van de mensen in de eeuwen daarna gewaar. Het binnendringen van de mensheid in het geestelijke neemt steeds meer af. De geestelijk inhoud van het mysterie van Golgotha kan zich niet vestigen in het gemoed van de mensen. De ontwikkeling verloopt volgens de ontwikkeling van de materiële zin. Men verliest het innerlijke hart-begrijpen voor wat er volgt, men verliest het begrip voor het feit dat daar waar de uiterlijke natuur zich presenteert als vergankelijkheid, als een stervend, verlaten zijn, juist de levendigheid van de geest kan worden aanschouwd. Men verliest ook het begrip voor het uiterlijke feestelijke karakter: dat wanneer de herfst met zijn sterven komt, het best ervaren kan worden hoe het sterven van het aards-natuurlijke staat tegenover de opstanding van het geestelijke.

Daarmee verliest de herfst de mogelijkheid de tijd te zijn voor het opstandingfeest. De herfst verliest de mogelijkheid om vanuit de natuur-vergankelijkheid de zin te richten op de geest-eeuwigheid. Men heeft de steun van het materiële nodig. Men heeft de steun nodig van dat wat niet sterft in de natuur, wat in de natuur ontspruit, wat in de natuur als de kracht van het zaad dat in de herfst in de aarde verzinkt, opstaat. Men neemt het materiële als een symbool voor het geestelijke omdat men zich door het materiële niet meer kan laten aanzetten om het geestelijke in zijn werkelijkheid te ervaren. De herfst heeft niet meer de kracht om tegenover het vergankelijke in het natuurlijke de onvergankelijkheid van het geestelijke door de innerlijke macht van de mensenziel te openbaren. Men heeft het steunen op de uiterlijke natuur, op de uiterlijke opstanding nodig. Men wil zien hoe de planten uit de aarde ontkiemen, hoe de zon aan kracht wint, hoe het licht en de warmte weer aan kracht winnen. Men heeft de opstanding in de natuur nodig om de opstandinggedachte te vieren.

Maar daarmee verdwijnt ook die direkte verhouding die verbonden was met het Adonisfeest, die verbonden kan zijn met het mysterie op Golgotha. Die innerlijke belevenis verliest aan kracht die optreden kan bij de aardse dood van ieder mens, als de mensenziel weet: de mens gaat, aards, door de poort van de dood, maakt drie dagen lang iets door wat de mens weliswaar ernstig kan stemmen; maar dan moet de ziel innerlijk vrolijk worden, innerlijk feestelijk en blijmoedig gestemd worden, omdat ze weet dat de mensenziel zich juist vanuit de dood in geestelijke onsterfelijkheid na drie dagen verheft.

Die kracht, die in het Adonisfeest lag, is verloren gegaan. In eerste instantie was voor de mensheid beraamd dat deze kracht met een grotere intensiteit zou ontstaan. Men keek naar de dood van de god, al het schone in de mensheid, al het grootse en jeugd-krachtige. Deze god laat men in de zee zakken op de rouwdag, de ‘Chartag’. Chara is rouw.[5] Men kwam in een ernstige stemming omdat men eerst de stemming wilde ontwikkelen aan de vergankelijkheid van het natuurlijke.

[5] Bart Muijres: “Chara is weeklacht of rouw: vgl. het engelse ‘care’. In het duits is Goede Vrijdag ‘Charfreitag’ of ‘Karfreitag’.

Maar vervolgens moest juist deze stemming tegenover de vergankelijkheid van het natuurlijke de mensenziel doen veranderen in de stemming tegenover het bovenzinnelijke opstaan van de mensenziel na drie dagen. Wanneer de god [Adonis], of beter gezegd zijn beeld, weer eruit [d.w.z. uit het water] werd getild, zag nu de goed onderwezen gelovige het beeld van de mensenziel enkele dagen na de dood: wat in de geest gebeurt met de gestorven mensen, zie daar, het komt voor jouw ziel te staan in het beeld van de opgestane god van de schoonheid en jeugdkracht.

Wat met het mensenlot zo innig verbonden is, werd jaarlijks in de herfst direkt in de geest van de mens gewekt. Men zou [het] in de toenmalige tijd niet voor mogelijk hebben gehouden bij de uiterlijke natuur aan te knopen. Wat in de geest kon worden beleefd, dat beeldde men in de kultushandeling, in de symbolische handeling uit. Maar toen juist het beeld van de oude tijd teniet moest worden gedaan, toen herinnering moest gaan optreden – beeldloze, innerlijke, zielsmatig beleefde herinnering aan het mysterie van Golgotha, dat hetzelfde uitbeeldt –, toen had de mensheid in eerste instantie niet de kracht om dat te verrichten, omdat de geest in de diepste lagen van de ziel van de mens ging. Daar bleef dan tot in onze tijd de zaak zo dat men de steun van de uiterlijke natuur nodig had. Maar de uiterlijke natuur geeft geen symbool, geen volledig symbool van het lot van de mens na de dood. De doodsgedachte, die kon voortleven. De opstandingsgedachte is steeds meer verdwenen. En ook al wordt er van de opstanding als van een geloofsinhoud gesproken, levendig is het opstandingsgebeuren voor de mensheid van de moderne tijd niet. Dat moet wel zo gaan worden, dat moet wel zo levendig worden doordat de antroposofische zienswijze het zintuig bij de mens weer doet ontstaan voor de ware opstandingsgedachte.

Als daarom enerzijds, zoals dat op het juiste moment is gezegd, voor het antroposofische gemoed de Michaëlgedachte voor de hand moet liggen als de gedachte die zich aankondigt, als voor het antroposofische gemoed de kerstgedachte zich moet verdiepen, moet de paasgedachte een bizonder feestelijke gedachte worden. Want antroposofie moet aan de doodsgedachte de opstandingsgedachte toevoegen. Ze moet zelf worden als een innerlijk opstandingsfeest van de mensenziel. Ze moet een paasstemming in de wereldbeschouwing van de mens brengen. Ze zal dat kunnen als men zal begrijpen hoe de oude mysteriegedachte in de waarachtig opgevatte paasgedachte voortleven kan. Ze zal dat kunnen als een juiste opvatting opstaat van lichaam, ziel en geest van de mens, en van het levenslot van lichaam, ziel en geest van de mens in de fysieke, zielsmatige en geestelijk-hemelse wereld. (…)

“Pasen als mysteriegebeuren”, Dornach, Paaszondag 20 april 1924, tweede voordracht.

[pag. 174-176]

(…) Degenen die ten tijde van het mysterie van Golgotha nog een zeker mysterieweten hadden, keken zo naar dit mysterie van Golgotha. Zij zeiden: wat zou er van de mensheid geworden zijn als het mysterie van Golgotha er niet was geweest? In vroeger tijden was er de mogelijkheid in de geheimen van de kosmos te worden ingewijd. Want toen beleefde de mens rond zijn dertigste levensjaar als vanzelfsprekend zijn tweede geboorte. Toen waren er tenminste nog herinneringen en een mysterieschool-wetenschap, die in de traditie had bewaard wat in vroeger tijden was beleefd.

Ten tijde van het plaatsvinden van het mysterie van Golgotha was dat allemaal uitgewist en vergeten. De mensheid zou dan geheel in de dekadentie vervallen zijn als niet de macht tot wie de ingewijden in de mysteriën zich verhieven wanneer ze christofoor werden[6], in die ene, Jezus van Nazareth zou zijn afgedaald. Zo is deze macht sindsdien op aarde en kan de mens door de Christus-Jezus met deze kracht verbonden zijn.

[6] De benaming “christofoor” verwijst naar een hoge graad in de mysteriën, nl. de verheffing tot de Christus als het hoogste zonnewezen.

Zo hangt dat wat tegenwoordig in het paasfeest voor ons staat, met een stuk mysteriegeschiedenis samen. We worden de inhoud van het paasfeest eigenlijk alleen gewaar als we dit oude stuk mysteriegeschiedenis opnieuw tot leven wekken. En we zullen nu tenminste in de buurt komen – dat zal dan onderwerp van de verdere beschouwingen zijn –, we zullen, zoals u kunt inzien, tenminste in de buurt komen van dat wat een vroegere inwijdeling nog beleefde. Hij kon zeggen: zoals zon en maan in mij werken in hun wederzijdse hemelse verhoudingen, daarvan ben ik me door de inwijding bewust geworden. Want nu weet ik dat ik als fysiek mens op een bepaalde manier ben gevormd, dat ik zo’n soort ogen en zo’n neus heb, zo’n soort lichaamsvorm van binnen en van buiten. En dat deze lichaamsvorm kon groeien, en nu nog steeds groeit in het voedingsproces, dat hangt allemaal af van de maankrachten. Daarvan hangt alle noodzakelijkheid af. Dat ik me als een vrij innerlijk wezen binnen mijn lichamelijkheid kan bewegen, mezelf kan omvormen, mezelf in de hand heb, dat hangt af van de zonnekrachten, van de Christuskrachten. Die moet ik in mezelf opwekken als ik eveneens dat welbewust in mezelf door arbeid ontwikkelen wil wat anders de zonnekrachten in mij wederom door een noodzakelijkheid moeten bewerkstelligen.

Nu zullen we ook begrijpen hoe vandaag de dag de mens nog omhoog kijkt naar zon en maan, en uit hun wederzijdse konstellatie het tijdstip van het paasfeest vaststelt.

Hiervan is nog overgebleven dat men uitrekent wanneer de eerste zondag is na de eerste volle maan na de voorjaars-dag-en-nacht-evening. Men bepaalt het paasfeest op de zondag na de eerste volle maan, en daarmee geeft men aan dat men in de vormgeving, de struktuur van het paasfeest iets ziet wat van boven af, vanuit de kosmos moet worden bepaald.

Maar de paasgedachte moet weer worden opgepakt. Dat kan alleen maar als we naar het oude mysteriewezen kijken, dat in de eerste plaats de mensen erop wees hoe het is als hij bij zichzelf naar binnen kijkt: de poort van de mens!, – als hij bij zichzelf naar binnen dringt, zichzelf innerlijk doorleeft: driekamerige binnenmens[7]! — als hij zich vrij maakt: poort van de dood! – als hij zich vrij in de geestelijke wereld beweegt: hij wordt een christofoor.

[7] De uitdrukking “driekamerige binnenmens” verwijst naar bepaalde voorbereidende belevenissen in het denken, voelen en willen die de inwijdeling binnen de hier besproken mysteriën moest doormaken.

De mysteriën zelf hebben een teruggang beleefd in de tijd waarin de vrije ontwikkeling van de mens plaats moest vinden. Nu is de tijd gekomen waarin de mysteriën weer moeten worden ontdekt. We moeten ons volledig bewust zijn van het feit dat we voorbereidingen treffen om de mysteriën weer te vinden.

Vanuit dit bewustzijn is de Kerstconferentie gehouden. (…)

“Pasen als mysteriegebeuren”, Dornach, Tweede Paasdag, maandag 21 april 1924, derde voordracht

[pag. 192-193]

(…) Immers hoe de mens dat allemaal kan beleven, dat ging niet over in het latere, zich vermaterialiserende bewustzijn, maar het werd tot een abstrakte voorstelling. Men schouwde niet meer binnen in zichzelf, om dan te zeggen: ik kan mij met het maanlicht verenigen. – Maar men keek naar de maan, naar de vollemaan. Naar de vollemaan keek men omhoog en zei dan: niet ik ontwikkel me daar omhoog, maar de aarde streeft daar naar. – Wanneer streeft ze daar het meest naar? Wanneer de lente begint, wanneer de krachten die vóór die tijd bij de zaden, bij de planten in de aarde zaten, uit de oppervlakte van de aarde naar buiten stromen. Ze worden op de aarde tot planten, maar ze gaan verder, ze stromen uit in de wijdten van de kosmos.

In de oude mysteriën gebruikte men het volgende beeld: wanneer de innerlijke krachten van de aarde door de plantenstengels, door de plantenbladeren naar buiten brengen wat er van de aarde uitstraalt, naar buiten de kosmos in, dan kan de mens het gemakkelijkst de maan-zonne-inwijding krijgen en christofoor worden. Want dan drijft hij in zekere zin op de krachten die in de lente van de aarde uitstralen naar de maan. Maar hij moet in het licht van de vollemaan komen.

Dat alles ging over in de herinnering, maar werd abstrakt. ‘Hij moet in het licht van de volle maan komen.’ Dus onderbewust, niet meer met een helder weten dat dit tot een menselijke belevenis kon worden, werd het als volgt voorgesteld: iets, niet de mens zelf, stroomt naar de vollemaan toe, de eerste vollemaan na het begin van de lente. Wat kan deze vollemaan nu doen? Zij kijkt naar de zon, dat wil zeggen zij kijkt naar de eerste aan-de-zon-gewijde dag, naar de eerste zondag die erop volgt. Zoals vroeger de christofoor vanuit het maanstandpunt naar het zonnewezen had gekeken, zo kijkt nu de maan naar de zon, dat wil zeggen de symbolisering ervan in de zondag.

Zo hebben we dus het begin van de lente, de 21ste maart: de krachten van de aarde spruiten uit in het heelal. Men moet wachten tot de juiste waarnemer, de vollemaan er is.

21ste maart: vollemaan: zondag.

Wat neemt die waar? De zon. Men laat de eerstkomende zondag daarop volgen als de paaszondag.

Het is dus een abstrakte tijdbepaling, overgebleven van een heel reëel mysteriegebeuren, dat in oudere tijden voor veel mensen vaak plaatsvond. Zo is het werkelijk bij dit paasfeest. Ons tegenwoordige lente-paasfeest beeldt een mysteriegebeuren uit dat echt overal in de lente werd voltrokken; maar dit is een andere mysteriegebeuren dan ik eergisteren heb besproken.

Het mysteriegebeuren dat ik eergisteren heb besproken, is dat wat de mens ertoe bracht de gebeurtenis van de dood te begrijpen. Ik heb gezegd: dat opstandingsgebeuren dat de mens begrijpelijk werd gemaakt door zoiets als de Adonisviering in de herfst, dat leidde de mens eigenlijk naar binnen in het beleven van de dood, in deze opstanding in het geestelijke na ongeveer drie dagen. Dit gebeuren, dit opstandingsgebeuren hoort in feite thuis in de herfst om redenen die ik heb verteld.

Een ander gebeuren is dat wat ik vandaag heb beschreven, dat in andere mysteriën werd gevierd of voltrokken bij bepaalde inwijdingen: bij de zonne- en maaninwijding. Dit gebeuren plaatste de mens voor het levensbegin. (…)

[pag. 213-216] (…) En het zal wel ooit zover komen dat men dat wat eigenlijk als het ware in het graf rust, de wereldwijsheid, het wereldlicht, weer zal vinden wanneer men weer zal leren lezen in het heelal, wanneer men de opstanding weer zal beleven van datgene wat in de tussentijd in de mensheidsontwikkeling, tussen de twee geestelijke tijdperken, verborgen werd.

Wij zijn er immers, beste vrienden, om dat wat verborgen werd weer openbaar te maken. We zijn er om Pasen als mensheidsbelevenis vorm te geven. Zoals we bij andere gelegenheden konden zeggen: antroposofie is een kerstbelevenis, zo is antroposofie zelf in haar hele werkzaamheid een paasbelevenis, een opstandingsbelevenis, verbonden met de grafbelevenis. Het is van belang dat we juist bij dit paas-samenzijn – als ik me zo mag uitdrukken – het plechtige van het antroposofische streven ervaren doordat we er iets van ervaren dat we ons vandaag tot een geestelijk wezen kunnen wenden dat misschien vlakbij ons kan staan, direkt achter de drempel vlakbij kan staan, en waartegen we kunnen zeggen: ‘Ach, de mensheid was ooit gezegend met goddelijk-geestelijke openbaring, die in het bizonder nog straalde in Efese. Maar nu is dat alles begraven. Hoe graaf ik op wat zo begraven is!’ Want we zouden toch willen geloven dat datgene wat er was, op de een of andere manier historisch kan worden gevonden, in zijn graf kan worden gevonden.

Dan zal het wezen ons antwoorden, zoals ooit in een soortgelijk geval het overeenkomstige wezen antwoordde: ‘Datgene wat jullie zoeken, is niet meer hier, het is in jullie hart als jullie je hart maar op de juiste wijze openstellen.’

Er rust zeker antroposofie in de mensenharten. Deze mensenharten moeten alleen zichzelf op de juiste wijze kunnen openstellen. Dat moeten we ervaren, dan worden we in volledige bezonnenheid – niet zoals in vroeger tijden instinktief – teruggeleid naar de wijsheid die in de mysteriën oplichtte en leefde.

Dit is wat ik graag juist nu in de paastijd u na aan het hart wil leggen. Want je doordringen met dat wat als een plechtige stemming vanuit antroposofie ontvlammen kan in ieder mensenhart dat tot de antroposofie behoort, daarin ligt zeer zeker iets wat omhoog draagt naar de geestelijke wereld en wat verbonden moet zijn met de kerstimpuls die in Dornach is gegeven. Want deze impuls mag niet een louter bedachte, geen intellektuele impuls blijven; deze impuls moet een harte-impuls zijn. Deze impuls mag geen droge nuchtere zijn; deze impuls moet – niet in sentimentaliteit, maar vanuit de zaak zelf – een plechtige impuls kunnen zijn. Net zoals door Aristoteles en Alexander het vuur van Efese benut werd toen het in hun hart opnieuw opvlamde, maar in eerste instantie opvlamde in de ether buiten, van waaruit het hun vernieuwd de geheimen tegemoet droeg, die dan gevat konden worden in iets allereenvoudigst[8], zoals daar benut kon worden het vuur van Efese, zo is het onze taak, en daartoe zullen wij ook vast in staat kunnen zijn, om datgene te benutten wat – we mogen dat in alle bescheidenheid zeggen – ook in de ether, als de vlammen van het Goetheanum [9], datgene heeft gebracht wat door antroposofie is gewild, en wat verder nog zal worden gewild.

[8] ‘Iets allereenvoudigst’ is een verwijzing naar de 10 categorieën van Aristoteles als een nieuw wereldschrift dat onder inspiratie van de mysteriën van Efese ontstond: kwantiteit (hoeveelheid), kwaliteit (eigenschap), relatie, ruimte, tijd, toestand, doen, lijden, hebben (handelwijze) en zijn (substantie).

[9] Steiner trekt hier een parallel tussen de vernietiging van de inwijdingstempel van Efese in de nacht van 20 op 21 juli 356 voor Chr., die samenviel met de geboorte van Alexander de Grote, en de vernietiging van het eerste Goetheanum in de nacht van 31 december 1922 op 1 januari 1923 in Dornach, beiden door brandstichting.

Wat volgt daaruit, beste vrienden? Daaruit volgt dat wij nu na een jaar als rouwplechtigheid rond de Kerst-nieuwjaarstijd – wat dezelfde tijd is waarin ons de ramp hier heeft getroffen – een nieuwe impuls mochten laten uitgaan vanuit het Goetheanum. Waarom? Omdat wij mogen voelen: wat voordien min of meer een aardezaak was, waaraan gewerkt werd, wat gegrondvest werd als aardezaak, dat is met de vlammen naar buiten gedragen in de wereldwijdten. We mogen, juist omdat deze ramp ons heeft getroffen, in het overzien van de gevolgen van deze ramp, zeggen: voortaan begrijpen we dat we niet slechts een aardezaak mogen vertegenwoordigen, maar een zaak van de wijde etherische wereld, waarin de geest leeft. Want de zaak van het Goetheanum is een zaak van de wijde ether, waarin de van geest vervulde wijsheid van de wereld leeft. Het is naar buiten gebracht en we mogen ons met de Goetheanum-impulsen als uit de kosmos naar binnen komende impulsen doordringen.

Laten we dat nemen hoe we willen, laten we het nemen als beeld. Het beeld betekent echter een diepe waarheid. En deze diepe waarheid wordt in eenvoudige woorden uitgedrukt doordat we zeggen: het antroposofische werken moet sinds de kerstimpuls met een esoterische geest doortrokken zijn. Deze esoterische geest is er omdat dat wat aards was, door datgene wat meewerkte in het fysieke vuur, echter als astraal licht dat naar buiten toe uitstraalt in het heelal – omdat dat weer terugwerkt naar binnen, in de impulsen van de antroposofische beweging, als we maar in staat zijn deze impulsen op te nemen.

Dan, als we dat kunnen, dan voelen we in alles wat in antroposofie leeft, een belangrijk onderdeel. En dat ene belangrijke onderdeel daarin, dat is de antroposofische paasstemming. Dat is die antroposofische paasstemming die nooit de overtuiging kan hebben dat de geest sterft, maar dat, wanneer de geest sterft door de wereld, hij steeds weer opstaat. En aan de uit eeuwige gronden steeds weer opstaande geest moet de antroposofie vasthouden.

Dat nemen we op, nemen we op als paasgedachte en paasgevoel in ons hart. En we zullen, beste vrienden, van dit samenzijn gevoelens met ons meenemen die ons arbeidsmoed, arbeidskracht geven wanneer we weer op een andere plaats zijn.

Home · contact · Een Klaar Zicht © 1995 - 2024